• he·loot
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘Spartaanse horige’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord heloot heloten
verkleinwoord - -

de helootm

  1. de oorspronkelijke bewoners van het gebied rond Sparta; door de Spartanen werd deze pre-Dorische bevolking verslagen en tot slaaf gemaakt
22 % van de Nederlanders;
31 % van de Vlamingen.[3]