• has·pe·laar
enkelvoud meervoud
naamwoord haspelaar haspelaars
verkleinwoord

de haspelaarm

  1. iemand die alles door de war haalt; een onhandig persoon
    • Al is zijn taal aanmerkelijk soberder en veel minder virtuoos dan die van Brakman, toch valt een zekere verwantschap op. Net als Brakman heeft hij oog voor bizarre details en oor voor mooie woordgroepen als 'nijvere overdaad', 'waggelende haspelaars' of 'een ontredderd buurschap'. [2] 
88 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]