haspelaar
- has·pe·laar
- Naamwoord van handeling van haspelen met het achtervoegsel -aar[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | haspelaar | haspelaars |
verkleinwoord |
de haspelaar m
- iemand die alles door de war haalt; een onhandig persoon
- Al is zijn taal aanmerkelijk soberder en veel minder virtuoos dan die van Brakman, toch valt een zekere verwantschap op. Net als Brakman heeft hij oog voor bizarre details en oor voor mooie woordgroepen als 'nijvere overdaad', 'waggelende haspelaars' of 'een ontredderd buurschap'. [2]
- Het woord haspelaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "haspelaar" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Janet Luis 4 januari 1991 Montere verhalen van P. F. Thomese; Zelfs een slager kan er geen wijs uit worden
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be