haspel
- has·pel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | haspel | haspels haspelen |
verkleinwoord | haspeltje | haspeltjes |
de haspel m
- een werktuig voor het op- of afwinden van kabels, slangen enz
vervoeging van |
---|
haspelen |
haspel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van haspelen
- Ik haspel.
- gebiedende wijs van haspelen
- Haspel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van haspelen
- Haspel je?
- Het woord haspel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "haspel" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "haspel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ haspel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be