• has·pel
  • In de betekenis van ‘toestel om garen op te winden’ voor het eerst aangetroffen in 1486 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord haspel haspels
haspelen
verkleinwoord haspeltje haspeltjes

de haspelm

  1. een werktuig voor het op- of afwinden van kabels, slangen enz
vervoeging van
haspelen

haspel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van haspelen
    • Ik haspel. 
  2. gebiedende wijs van haspelen
    • Haspel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van haspelen
    • Haspel je? 
93 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]