Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hand·wer·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
handwerken
handwerkte
gehandwerkt
zwak -t volledig

Werkwoord

handwerken [1]

  1. bezig zijn met een handwerkje
    • Eind twintigste eeuw verdween handwerken als vak uit het onderwijs, maar de belangstelling ervoor bloeide daarna weer op.[2] 
Afgeleide begrippen

Zelfstandig naamwoord

de handwerkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord handwerk
Hyponiemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen