Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hand·slag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord handslag handslagen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

handslag m [1]

  1. een slag van de hand van de ene persoon op die van de andere om een afspraak te bevestigen
     Toen ze het zo ongeveer eens waren geworden over de voorlopige bagage, tegen de herhaalde, nadrukkelijke belofte, met handslag, dat alles waar nu geen plaats voor was later zou komen in verhuiskisten, sloeg Erich Maria plotseling spontaan zijn armen om de nek van Eric.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Zij die dromen doden slapen nooit” (2017), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044640496