• han·den·wrin·gen

handenwringen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
handenwringen


onvolledig
  1. de handen in elkaar geslagen wringen als teken van opperste wanhoop
     Hij bood me kruiperig, handenwringend zijn hulp aan bij het beperken van de overlast.[2]
     Gebruik van deze giftige nachtschadeplant heeft precies dezelfde hallucinaties tot gevolg als die Fekkes en Roessingh beschrijven: gillen, snikken, schreeuwen en handenwringen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789023467014
  3.   Weblink bron
    Marie Verheij
    “Tekst Nijkerkse beroeringen in canon aangepast” (17 juni 2011), Reformatorisch Dagblad