• grui·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gruiten
gruitte
gegruit
zwak -t volledig

gruiten [2]

  1. overgankelijk (historisch) bier brouwen met toevoeging van gruit
      [...] den molewint binnen de cluften van Doornspijk en Elburg, die aecijs in het Oldebroek, Oostenwolde en Doornspijker cluft, wat bier metter gruit niet gegruit en word, daarvan te neemen als boven en beneeden, dat gerigte toe Drempt, [...][3]
  2. inergatief in de klas met subsidie van de overheid fruit en groenten eten
    • 's Woensdags wordt er gegruit. 
  3. overgankelijk (waterbeheer) dreggen en schoonmaken van een watergang
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Beelaerts van Blokland, W.A.
    “Stichtsche, Gaasbeeksche en Overijsselsche leenen, gelegen in Gelderland” (1907), Goud Quint