Niet te verwarren met: grosseren
  • gros·sie·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
grossieren
grossierde
gegrossierd
zwak -d volledig

grossieren

  1. in het groot verkopen
  2. (figuurlijk) in overmaat bezitten
     Zij grossierde niet bepaald in vormen. Met haar benige, tanige en uitgemergelde gestalte was zij meer iemand van duidelijke en consequente lijnen. Maar zij was in haar etherische hardheid onmiskenbaar fascinerend.[2]
90 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[3]