Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • groei uit
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
uitgroeien

groei uit

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitgroeien
    • Ik groei uit. 
  2. gebiedende wijs van uitgroeien
    • Groei uit! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitgroeien
    • Groei je uit? 


Gangbaarheid