grimeur
- gri·meur
- In de betekenis van ‘die grimeert’ voor het eerst aangetroffen in 1898 [1]
- pseudo-Frans
- Naamwoord van handeling van grimeren met het achtervoegsel -eur [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | grimeur | grimeurs |
verkleinwoord | grimeurtje | grimeurtjes |
de grimeur m
- (beroep) iemand die grimeert
- mannelijke vorm van grimeuse
- Het woord grimeur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grimeur" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "grimeur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ grimeur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be