• gri·mas
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vertrekking van het gezicht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1555 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord grimas grimassen
verkleinwoord grimasje grimasjes

de grimasv / m

  1. vertrokken gelaat, grijns, frats
    • De driehoekige kinspier trekt de mondhoeken naar beneden en achteren om een 'grimas' te trekken. 
     Op de achtergrond krabbelt Beckerbauer overeind, het Italiaanse en Duitse gediscussieer gaat langs hem heen. Zijn gezicht heeft een pijnlijke grimas. Hij grijpt naar zijn rechterschouder en voelt dat het mis is.[2]
vervoeging van
grimassen

grimas

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grimassen
    • Ik grimas. 
  2. gebiedende wijs van grimassen
    • Grimas! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grimassen
    • Grimas je? 
95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]