• gren·del
  • In de betekenis van ‘schuifbout voor deuren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord grendel grendels
verkleinwoord grendeltje grendeltjes

de grendelm

  1. een voorwerp, meest in de vorm van een metalen staaf, die de opening van een deur verhindert
    • Deze stevige grendel maakt vrijwel onmogelijk de bankkluis te kraken. 
  2. deel van een geweer waarmee men het geweer sluit zodat de patronen afgesloten zitten en het geweer klaar is om gebruikt te worden
     Opa pakte er meteen een, kreeg een doosje met munitie van de winkelbediende, keerde het doosje om en sloeg er hard mee op de toonbank zodat het openbarstte, greep een vuistvol patronen, drukte ze bliksemsnel in het geweer en duwde de grendel dicht.[2]
  • achter slot en grendel
    • goed en stevig opgesloten
vervoeging van
grendelen

grendel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grendelen
    • Ik grendel. 
  2. gebiedende wijs van grendelen
    • Grendel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grendelen
    • Grendel je? 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]