• gra·vi·te·ren

graviteren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
graviteren
graviteerde
gegraviteerd
zwak -d volledig
  1. (natuurkunde) door de zwaartekracht naar elkaar toe bewegen; door de zwaartekracht om elkaar heen draaien
    • Wat is er op plaatsen die bijna vrij van materie zijn en hoe komt het, dat de zon en de planeten zonder dichte materie er tussen naar elkander toe graviteren? [2] 
  2. (figuurlijk) naar één gemeenschappelijk punt bewegen; om een gemeenschappelijk punt bewegen
    • De enige partij die tegenwoordig consequent is in haar onverdraagzaamheid en flutpolitiek is de PVV. Kopvod, boerka of weigerambtenaar: allemaal oprotten, zo is het devies van de ‘Partij voor de Vrijheid’. Rechts én links graviteren langzaam naar die populistische intolerantie. [3] 
72 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]