• gra·veel
  • uit het Oudfrans [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord graveel
verkleinwoord

het graveelo

  1. fijn zand of gruis
  2. (medisch) aandoening met nier- of galstenen
     Het lijstje met kwalen waaraan Johannes Calvijn leed deed niet onder voor dat van Luther. Hij leed veel aan hoofdpijn; voorts kampte hij met pleuritis, een endeldarmaandoening van ernstige aard, de derdedaagse- en vierdedaagse koorts, graveel met niersteenkoliek en jicht.[2]
52 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[3]
  1. graveel op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    Ds. M. van Kooten
    “Kerkhistorie met een knipoog: zieke zielzorgers” (06-11-2018), Reformatorisch Dagblad
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be