• gra·ti·ne·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘met een korstje toebereiden’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • afgeleid van het Franse gratiner (met het achtervoegsel -eren) [2]

gratineren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gratineren
gratineerde
gegratineerd
zwak -d volledig
  1. (kookkunst) bakken waardoor er een bruine korst op het gerecht komt dit kan met een over maar ook met een brander
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]