Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • goes·te
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord goeste goesten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de goestev

  1. (verouderd) smaak, trek
      en nogtans schepten zij vermaak in zijnen omgang, omdat deze nietsbeduidendheden haar, slechts bij gebrek aan iets beters, behagen, en goest en vernuft, zelfs in een' ruwer natuurlijken vorm, ook haar, zoowel als den mannen, meer dan het dagelijksch gebeuzel bekoren.’[5]
      't Is in den theater dat de jongeling goeste krijgt naar het kwaad en de weg leert kennen naar die huizen, waar hij ziel en lichaam gaat bezoedelen’[6]
Schrijfwijzen
  • goest

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. goeste op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  4. goût (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994)   op de website cnrtl.fr  .
  5.   Weblink bron De Nagedachtenis van E.A. Borger plegtig gevierd op den 20 December 1820, in naam der Leydsche Afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen in: Vaderlandsche Letteroefeningen  , jrg. 1821 (20 december 1820), G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam, p. 149
  6.   Weblink bron Bulletin Communal de la Ville de Bruges (5 april 1884) in:
    Wim Vandenbussche
    Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). : Eeuwig zagen voor de Vlaamsche taal, de invloed van Eugeen Van Steenkiste op de vernederlandsing van de Brugse stadsadministratie, jrg. 1995 nr. 2/3 (1996), Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent, p. 269 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren