goedwilligheid
- goed·wil·lig·heid
- afleiding van goedwillig met het achtervoegsel -heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | goedwilligheid | goedwilligheden |
verkleinwoord |
- het welwillend zijn
- ▸ Ik heb Mijnheer Van Bethune gezien en gesproken, zijn lot is door de goedwilligheid van de Kastelein verzacht, - en hij verzoekt u om zijnentwille niet te wenen.[2]
- Het woord 'goedwilligheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334