gezwollenheid
- ge·zwol·len·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gezwollenheid | gezwollenheden |
verkleinwoord |
de gezwollenheid v
- het opgezet, opgeblazen zijn
- ▸ Zo had ze, nu haar eigen luik was afgesloten, het huis proberen binnen te komen, geen rekening houdend met haar diabetische gezwollenheid.[1]
- (figuurlijk) het al te bombastisch zijn
- ▸ Intiem, fijnzinnig of gezellig; het blijven betekenisloze begrippen in het vocabulaire van het Britse Editors. Ook het zesde album van de synthesizerrockgroep is duister, rauw en bij vlagen overdonderend. Violence is het meest elektronische Editors-album tot nog toe, maar die geleidelijke transformatie past prima bij de permanente gezwollenheid van de groep.[2]
- Het woord 'gezwollenheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij , ISBN 9789023467014
- ↑ Weblink bron Stefan Raatgever en Mark Roos“Hoeveel sterren krijgen de nieuwe albums van deze week?” (11-03-2018), Tubantia