gezweef
- ge·zweef
- Naamwoord van handeling van zweven met het voorvoegsel ge- [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gezweef | |
verkleinwoord |
het gezweef o
- voortdurend vliegen zonder dat er kracht gezet hoeft te worden
- het bij aanhouding vaag en weinig concreet bezit zijn
- Dat ontaardt niet in ijl gezweef, maar geeft aanleiding tot fijne schetsen van geluk, liefde, pijn. [2]
- In de beginjaren durfde er al wel eens een metalliefhebber klagen dat het nu maar eens gedaan moest zijn met dat gezweef op zondagavond (…). [3]
- Wat een geraas, gezwets en een vaag gezweef - denk ik nu - nu ik mijn stuk teruglees. Het kan ook goed door mijn slapeloze nacht komen. Ik weet het ook niet... [4]
- Het woord gezweef staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gezweef" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Standaard 1 juni 2002 K. Verhoeven Zwitserland toont zich in nationale "Expo.02" met vernuft en verbeelding
- ↑ De Standaard 30 januari 2010 | S. Van der Speeten 'We klinken tegenwoordig behoorlijk braaf!'
- ↑ Tubantia P. uit het Broek 10 juli 2017 Ik weet het ook niet, en dat is zo slecht nog niet
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be