• ge·zweef
enkelvoud meervoud
naamwoord gezweef
verkleinwoord

het gezweefo

  1. voortdurend vliegen zonder dat er kracht gezet hoeft te worden
  2. het bij aanhouding vaag en weinig concreet bezit zijn
    • Dat ontaardt niet in ijl gezweef, maar geeft aanleiding tot fijne schetsen van geluk, liefde, pijn. [2] 
    • In de beginjaren durfde er al wel eens een metalliefhebber klagen dat het nu maar eens gedaan moest zijn met dat gezweef op zondagavond (…). [3] 
    • Wat een geraas, gezwets en een vaag gezweef - denk ik nu - nu ik mijn stuk teruglees. Het kan ook goed door mijn slapeloze nacht komen. Ik weet het ook niet... [4] 
96 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]