Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·twin·ti·gen
Woordherkomst en -opbouw

Hoofdtelwoord

getwintigen

  1. met het aantal van twintig
    • In de zaal liepen de joggers naar twintig langs de wand opgestelde lege sarcofagen, maakten ze open, stapten erin en vielen getwintigen in een droomloze slaap. [2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen