• ge·te·le·fo·neer
enkelvoud meervoud
naamwoord getelefoneer
verkleinwoord

het getelefoneero

  1. aanhoudend telefoongesprekken voeren
     Met wat getelefoneer lukt het me toestemming van de lokale autoriteiten te krijgen om in een blauw geverfd wachtlokaal van de politie aan de Vliegeniersboulevard de van staatswege bevolen ontnuchtering van nabij te bestuderen.[1]
     Alleen burgemeeester Frank Kerckhaert mocht een toespraak houden. Hij schetste van elk van de drie vertrekkende wethouders een herkenbaar beeld. Bert Otten met z’n eeuwige getelefoneer, zelfs tijdens fietstochtjes met het college.[2]
  1. “Het brilletje van Tsjechov : reizen door Rusland” (2014), Atlas Contact  , ISBN 9789045024875
  2.   Weblink bron “Wethouders werken nog even door” (08-04-2010), Tubantia