• ge·schit·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord geschitter
verkleinwoord

het geschittero

  1. het mooi fonkelen van licht
     Boven het hele veld, dat eerst zo vrolijk en mooi was, met het geschitter van de bajonetten en de rookwolkjes in de ochtendzon, hing nu een mist van vocht en kruitdamp, en het rook er vreemd zurig naar salpeter en bloed.[2]
     Alle leden van de orde verzamelen zich rond 15.30 uur Nederlandse tijd in vol ornaat voor de installatie van de nieuwe ridders en dames bij Windsor Castle. "Dat betekent dat de koning straks opgaat in een gezelschap in een wolk van fluweel en struisvogelveren met veel geschitter", zegt Paul Rem.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron
    17-06-2019
    “Willem-Alexander treedt toe tot Britse Orde van de Kousenband” (17-06-2019), NOS