gekuch
  • ge·kuch
enkelvoud meervoud
naamwoord gekuch
verkleinwoord

het gekucho

  1. aanhoudend zachtjes hoesten
    • Twee dubbeldekkers vol boze Groningers zijn naar Den Haag gekomen om het debat te volgen. De toeschouwers kunnen hun emoties soms nauwelijks bedwingen en trakteren de politici op gekuch, gejoel, maar ook applaus.[2] 
    • Veel Nederlanders gaan met koorts, gesnotter en gekuch het nieuwe jaar in. Ons land wordt nu al zo'n drie weken geteisterd door een griepgolf, blijkt uit cijfers van het Nederlands Instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (Nivel). Huisartsen zien vooral baby’s en kleine kinderen tot vier jaar langskomen met griepklachten. De kleintjes hebben opvallend vaak het verkoudheidsvirus RS opgelopen.[3] 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 16 jan. 2018
  3. de Telegraaf 03 jan. 2018
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be