geklingel
- ge·klin·gel
- Naamwoord van handeling van klingelen met het voorvoegsel ge-[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | geklingel | |
verkleinwoord |
het geklingel o
- het rinkelende, tingelende geluid van belletjes
- Een vrolijk geklingel, afkomstig van 23 belletjes, laat Huub Mikx weten dat er een klant in zijn atelier is. „Dat zijn schapenbellen, gekocht op een markt in Turkije”, legt de edelsmid en beeldend kunstenaar uit. „Ik heb ze beluisterd en meegenomen, En nu hangen ze boven de deur”. Huub springt, slaat met zijn hand tegen de zelfgemaakte deurbel en laat alle 23 belletjes nogmaals rinkelen. „Kom binnen.” [2]
- De beren blijven inderdaad op veilige afstand van de mensenwereld. In plaats daarvan horen we het geklingel van koeienbellen, afkomstig van grazende kuddes op de steile, groene grasweiden. [3]
- Inwoners van het Zuid-Hollandse dorpje ’s-Gravendeel hebben een bijzonder onrustige nacht achter de rug. De kerkklokken van de Hervormde kerk sloegen om half vijf ’s ochtends op hol. Pas na drie kwartier kwam er een einde aan het onophoudelijke geklingel. [4]
- Het woord geklingel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "geklingel" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia Tamarah Swensen 12-11-12 Achter de toonbank: Atelier Huub Mikx
- ↑ De Telegraaf LIES KOMBRINK 23 mei 2013 Hogerop in Harghita
- ↑ De Telegraaf 18 jul. 2013 Kerkklokken op hol; hele dorp wakker
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be