Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·hang
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gehang
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

gehang o [1]

  1. aanhoudend niets doen
    • Lakic, die voor het eerst sinds maanden weer in de basis begon, zette Heracles al in de twaalfde minuut op een verdiende voorsprong. Na een foute terugspeelbal van Sieme Zijm, reageerde de Kroaat attent. Armen in de lucht, dit was weer eens wat anders dan dat gehang op de reservebank. [2] 
    • Mijn moeder werd gek van mijn gehang op zaterdag en heeft me naar de padvinderij gestuurd. [3] 
    • Veel Italianen misten de ironie, en herkenden de sterren niet, zo blijkt uit de reacties: 'Het moet afgelopen zijn met het gehang van migranten op bankjes in het centrum.' 'Belachelijk'. 'Migranten bivakkeren op de bankjes van Forte dei Marmi, met onze 35 euro! Schande!' [4] 
Synoniemen

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[5]


Verwijzingen