• ge·da·ver
enkelvoud meervoud
naamwoord gedaver
verkleinwoord

het gedavero

  1. een aanhoudend zwaar geluid met name door zwaar verkeer
    • Dus trekken Jan Pikkemaat en Johan ten Buuren aan de bel. Zij hebben een brief opgesteld voor de gemeente die wordt gesteund door vrijwel alle bewoners van de Molenstraat. Met hun petitie willen de bewoners hun ongenoegen en bezorgdheid uiten over ‘het lawaai en gedaver’ van het vrachtverkeer.[1] 
    • Tijdens zijn studententijd kon hij aan het gedaver boven de Leidse collegezaal al horen welke toestellen er overvlogen.[2] 
60 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]