• ge·bol·der
enkelvoud meervoud
naamwoord gebolder
verkleinwoord

het geboldero

  1. het aanhoudend zich met veel leven voortbewegen
    • Een ieder die in de buurt van een boerderij woont zal kunnen beamen dat het motorgebrul van de tractoren en het gebolder van de daarmee getrokken vehikels, dat bij nacht en ontij over de omgeving wordt uitgestort, vaak alle perken te buiten gaat.[2]