geblaas
- ge·blaas
- Naamwoord van handeling van blazen met het voorvoegsel ge-.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | geblaas | geblazen |
verkleinwoord | - | - |
het geblaas o
- het blazen op een muziekinstrument
- Menigeen ergerde zich aan het geblaas op de vuvuzela's.
- het bluffen, opscheppen
- Het geblaas en gepoch was weer eens niet van de lucht.
- [2] blaaskakerij
- Het woord geblaas staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "geblaas" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be