• frum·me·len

frummelen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
frummelen
frummelde
gefrummeld
zwak -d volledig
  1. met je vingers ergens aanzitten zonder er iets nuttigs mee te doen
    • In de video kijken de leden van CMon & Kypski aanvankelijk in de camera alsof het een spiegel is. Ze frummelen aan hun colbert, modelleren hun kuif en strikken een dasje. [3] 
  2. veel kleine, nutteloze vingerbewegingen maken
    • Daarnaast raken sommige mensen met misofonie ook geïrriteerd bij het zien van wiebelende benen of frummelende handen. Dat heet misokinesie: haat voor beweging. [4] 
  3. op een slordige manier iets met de vingers maken
    • Een hilarisch kerststatement van cabaretier Myjer: alleen wat lichtjes in de boom frummelen en het geheel vervolgens afmaken met een gigantische roze ster in de top. Wel weer leuk: de ietwat krappe Guus Meeuwis-kersttrui. Of Jochem nog aan de slag is gegaan met ballen en slingers is onbekend. [5] 
95 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[6]