Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fout·par·keer·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord foutparkeerder foutparkeerders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de foutparkeerderm

  1. persoon die zijn auto op een plaats heeft gezet waarop dat verboden is
     De vrouw raakte in paniek toen ze terugkwam en zag dat haar auto met baby en al was verdwenen. Een andere ouder vermoedde dat de auto was weggesleept en bracht de foutparkeerder naar het kantoor van de Parijse sleepdienst. Daar stond inderdaad de wagen, en de baby lag nog steeds achterin te slapen.[2]
     Een 61-jarige man heeft vanochtend in Someren een invalide man in elkaar geslagen toen die hem aansprak op zijn parkeergedrag. Daarna mishandelde de foutparkeerder ook een vrouw.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Auto met baby weggesleept” (Zaterdag 27 april 2013, 12:36), NOS
  3.   Weblink bron “Foutparkeerder slaat invalide man in elkaar in Someren” (Vrijdag 2 oktober 2015, 18:59), NOS