• fna·ze·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fnazelen
fnazelde
gefnazeld
zwak -d volledig

fnazelen

  1. onovergankelijk (verouderd) uitlopen in afzonderlijke vezels
    • Dan blijken haar argumenten ineens te fnazelen als de pijpen van de skaterbroek. [2]
    • Tot de ingewanden ingelaten zynde, vonden wy na het uitscheppen van het buikwater, het binnenste van de penssak zwart beslagen, en aen't fnazelen; (…) [3]

de fnazelenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fnazel
0 % van de Nederlanders;
5 % van de Vlamingen.[4]