Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • flu·o·ri·de·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fluorideren
fluorideerde
gefluorideerd
zwak -d volledig

Werkwoord

fluorideren

  1. overgankelijk (scheikunde), (medisch) fluoride toevoegen gewoonlijk aan drinkwater
    • Veel landen besloten hun drinkwater te fluorideren om tandwolf te bestrijden. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Meer informatie

Gangbaarheid