• fi·ne·ren
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘met fineer beleggen’ voor het eerst aangetroffen in 1879 [1]
  • afgeleid van fijn met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fineren
fineerde
gefineerd
zwak -d volledig

fineren [3] [4]

  1. overgankelijk met fineer bekleden
  2. zuiveren
  • met platen bekleden

de finerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fineer
75 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[5]