Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • film·doek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord filmdoek filmdoeken
verkleinwoord filmdoekje filmdoekjes

Zelfstandig naamwoord

het filmdoeko

  1. stuk textiel waarop een film geprojecteerd wordt
     Wat was de filmtechniek erop vooruitgegaan nu er kleurenfilms zijn. De scène was al jarenlang een van de favorieten in haar repertoire. Aanvankelijk als zwijgende zwart-witfilm met pianobegeleiding achter het filmdoek.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Zij die dromen doden slapen nooit” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044640496