fikkie
- fik·kie
het fikkie o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord fik, dit is in onderstaande betekenissen de meer gangbare vorm
- hondje, meestal van een vuilnisbakkenras
- Geef mijn portie maar aan fikkie. - Ik moet er niets van hebben.
- vuurtje
- ▸ Je noemde problemen met Flip? Ja, die ontpopte zich tot een echte pyromaan. Als hij psychotisch was ging hij fikkie stoken.[2]
- ▸ Fikkie stoken is een lokale hobby en zo ook voor onze nieuwe buurman die op een zondagmiddag vreselijk grote brandstapels aanstak.[3]
- ▸ Het duurt nog een maand of twee maar dan is het voor de kinderen alweer 'grote vakantie'. Een periode waar ik als kind tien maanden per jaar reikhalzend naar uitkeek en als ouder tegenop. Want waar ik vroeger zes weken letterlijk in rook liet opgaan met fikkie stoken en belletje trekken moeten kinderen nu vooral 'iets leuks doen'.[4]
- hondje, meestal van een vuilnisbakkenras
- Er zijn meer hondjes die fikkie heten
Meerdere personen hebben dezelfde naam
- Het woord fikkie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fikkie" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
35 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "fikkie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron , Huub Janssen“Brokkenmakers in de GGz” (2010), Lulu.com, ISBN 9789080779570, p. 63
- ↑ Weblink bron “Onze cultuur” (2011), Lulu.com, ISBN 9781447527015, p. 21
- ↑ Weblink bron “Met de groeten van Veldhuis en Kemper” (2014), De Bezige Bij , ISBN 9789400400504, p. 219
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be