Nederlands

 
fietspetfietspet
Uitspraak
Woordafbreking
  • fiets·pet
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fietspet fietspetten
verkleinwoord fietspetje fietspetjes

Zelfstandig naamwoord

de fietspetv / m

  1. hoofddeksel met klep die men draagt bij het fietsen

Gangbaarheid

72 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen