Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fiets·on·der·deel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fietsonderdeel fietsonderdelen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het fietsonderdeelo

  1. deel van een triatlon waarin men fietst
     Tijdens het 20 kilometer tellende fietsonderdeel sloot ze na zo'n negen kilometer aan bij de kopgroep. Klamer moest bij het lopen (5 kilometer) al snel lossen.[1]
     De hele tocht nam Steen zijn broer letterlijk en figuurlijk op sleeptouw. Zo trok hij Peder al zwemmend in een bootje achter hem aan door het water. Voor het fietsonderdeel was er een aangepaste fiets waar ze samen in konden zitten en in de afsluitende marathon duwde Steen zijn broer vooruit in een rolstoel.[2]
  2. een van de typen wielerspor
     Vos heeft voor het komend jaar naast de nodige wegwedstrijden ook het mountainbiken hoog op haar lijstje staan. Ze wil zich op dat fietsonderdeel zien te plaatsen voor de Olympische Spelen in 2016 in Rio de Janeiro.[3]
  3. een van de onderdelen van een fiets

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Triatlete Klamer zakt naar derde plaats in WK-serie” (Zaterdag 28 juli 2018, 09:55), NOS
  2.   Weblink bron “Verlamde man voltooit triatlon” (Maandag 25 augustus 2014), NOS
  3.   Weblink bron “Vos zet punt achter cross-seizoen” (Maandag 2 februari 2015, 17:12), NOS