farceren
- far·ce·ren
- uit het Frans, afgeleid van farce
farceren [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
farceren |
farceerde |
gefarceerd |
zwak -d | volledig |
- iets vullen
- (kookkunst) vullen van wild of gevogelte
- Het woord farceren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "farceren" herkend door:
48 % | van de Nederlanders; |
55 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be