Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fa·mi·lie·stuk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord familiestuk familiestukken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het familiestuko

  1. een (waardevol) voorwerp dat al lange tijd in het bezit is van een familie
     Van wie de plak is, wil de politie niet zeggen. Alleen dat het "een familiestuk" is. Volgens de eigenaar heeft zijn vader hem gewonnen.[1]
     In de garagebox is ook een familiestuk te vinden: een bijzondere foto van soldaten. Op de foto staat 'de vrolijke bende'. "De dame op de foto is mij helaas niet bekend. Een van de jongens die ertussen staat is mijn overgrootvader. Die heeft bij het vierde regiment infanterie gezeten in 1929. Later is hij ook voor de mobilisatie opgekomen in 1939."[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Dieven stelen olympische medaille” (Dinsdag 8 januari 2013, 18:56), NOS
  2.   Weblink bron “Garagebox 18-jarige Bleiswijker veranderd in compleet oorlogsmuseum” (Dinsdag 27 juli 2021, 21:24), NOS