faire chier
- verbinding van faire en chier; letterlijk: "doen schijten"
faire chier
- (spreektaal) ergeren, hinderen, de neus uit komen
- «Fais pas chier, Louis, t’attends ton tour!»
- Doe niet zo lullig Louis, je wacht je beurt af!
- «Ma maternelle me fait chier!»
- Ik erger me kapot aan mijn moeder!
- «Fais pas chier, Louis, t’attends ton tour!»
se faire chier
- wederkerend (spreektaal) zich kapot vervelen
- «Le Festival du Film Chiant à Marseille a ravi les cinéphiles qui aiment se faire chier en salle.»
- Het ‘Festival van de Strontvervelende Film’ in Marseille viel zeer in de smaak van filmliefhebbers die het leuk vinden zich rot te vervelen in de zaal. [1]
- «Le Festival du Film Chiant à Marseille a ravi les cinéphiles qui aiment se faire chier en salle.»