Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fa·bri·ca
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

fabrica

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) 'kerksieraden', sieraden van de synagoge

Gangbaarheid

Verwijzingen


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
fabricar

fabrica

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van fabricar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van fabricar