• ex·tra·ne·us
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘examenstudent’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1819 [1]
  • afgeleid van het Latijnse neus met het voorvoegsel extra- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord extraneus extranei
verkleinwoord - -

de extraneusm [3]

  1. (onderwijs) iemand die aan een universiteit of hogeschool examens kan afleggen maar geen hoorcolleges of practica mag volgen of begeleiding ontvangt
     Ze had een zoon die zijn eindexamen had gehaald als extraneus in Harnôsand, ze had ongetwijfeld zijn studie gefinancierd met al haar gezwoeg.[4]