• even·goed

evengoed [1]

  1. toch
    • Hij kan evengoed gaan zwemmen, ook al heeft hij een grote wond op zijn been. 
    • Maar evengoed kan het gevaarlijk zijn in de Vallei der Dwaasheid. Zou je daarom eigenlijk wel meegaan? Jij bent veel te mooi om gevaar te lopen. Ik ben een mens, ik kan meer hebben dan jij.' [2] 
     Ze maakte zich evengoed zorgen over het geld en hij vermeed daarom de vraag of Hjalmar, wanneer hij verlof had gekregen uit het leger, verder wilde studeren. Het eindexamen was tenslotte slechts de eerste stap in het leven.[3]
  2. al met al
    • Evengoed is uitgerekend nu moed vereist om Poetin (en Trump) te antwoorden met daden van de EU. Nederlandse politici zijn zoals bekend erg goed in grote woorden, minder in actie, maar juist die combinatie zou nu een vergissing zijn. [4] 
  3. ook
    • We kunnen evengoed nog wat boodschappen gaan doen als we onvoldoende in huis hebben. 
92 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 115
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  4. NRC Tom-Jan Meeus 12 december 2016
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be