• erf·op·vol·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord erfopvolger erfopvolgers
verkleinwoord

de erfopvolgerm

  1. persoon die op basis van bloedverwantschap aanspraak kan maken op een titel als de houder van die titel overlijdt of is overleden
     ‘Het kabinet vindt dat de erfopvolger ook kan trouwen met een persoon van hetzelfde geslacht en ziet geen beletsel voor een toestemmingswet voor een huwelijk van een erfopvolger met een persoon van hetzelfde geslacht. Het kabinet ziet dus niet dat een troonopvolger of de koning afstand zou moeten doen van de troon wanneer hij/zij zou willen trouwen met een partner van hetzelfde geslacht’, schrijft Rutte.[2]
  2. iemand die een titel van iemand overneemt
     Erfopvolger van clubicoon Francesco Totti, al gun je niemand zo’n last. Geboren Romein, opgeleid bij Roma, even gerijpt bij Sassuolo en nu al op zijn 25ste de nieuwe capitano van zijn club. Is als diepgaande middenvelder bezig aan een topseizoen, niet in de laatste plaats door negen doelpunten in 28 competitiewedstrijden.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Kabinet heeft geen bezwaar tegen homohuwelijk troonopvolger” (12-10-2021), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Maarten Dekker
    “Wie moeten bij AS Roma het strijdplan van Mourinho uitvoeren? Dit is de tegenstander van Feyenoord” (25-05-2022), Tubantia