enriquecer
- en·ri·que·cer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
enriquecer |
enriquecía |
enriquecido |
volledig |
enriquecer
- onovergankelijk rijk worden
- gedijen, bloeien, tieren
- overgankelijk verrijken, rijk maken
- verfraaien
- opwerken (splijtstof)