engrosar
- en·gro·sar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
engrosar |
engrosar |
engrosado |
volledig |
engrosar
- onovergankelijk aanzwellen, toenemen, aangroeien
- overgankelijk dikker maken, zwaarder maken
- doen toenemen, uitbreiden
- bemesten
- engrosar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española