• ene
  1. vorm van één om dit aantal te benadrukken
    • Vijf keer terugkomen voor de lol van de ploerten en dan wee van de narigheid naar huis met ene gulden dertig. [1]
    • Wonderbaarlijk genoeg deed ze alles af op haar ene been. [2]
  2. vorm van één soms gebruikt bij ritmisch aftellen
    • Daar gaat ie dan, ene.. tweeë.. drie! [3]
  • geen ene moer
helemaal niets
  • Als de ene hand de ander wast worden ze allebei schoon.
wanneer je samenwerkt en elkaar helpt, is hetgeen gebeuren moet sneller gedaan
  • De ene dienst is de andere waard.
wanneer iemand helpt, doet men graag iets terug
  • Het ene gat met het andere stoppen
het slecht beheren van geld door met de ene schuld de andere af te lossen
  • Het ene oor in, het andere weer uit.
iets (een raad e.d.) wel horen maar het vervolgens meteen weer vergeten; gezegd van hardleerse personen aan wie hetzelfde steeds weer opnieuw moet worden verteld
  • Het ene woord haalt het andere uit.
als de ene persoon een grote mond opzet, krijgt die dat van de ander terug

ene (verbogen vorm van één)

  1. gebruikt in tegenstelling tot ander
    • De ene man doet het wel, de ander niet. 
     Aan de ene kant wilde ik in de late middag zo snel mogelijk de pas over, maar aan de andere kant zou het de volgende ochtend veel veiliger zijn doordat de sneeuw ’s ochtends vroeg nog bevroren zou zijn, waardoor er minder kans op wegglijden was.[4]
  2. gebruikt om een eenzame uitzondering aan te geven
    • Die ene keer dat je je vergiste zal je heus niet aangerekend worden. 
  1. benadrukte vorm van een gebruikt voor een persoonsnaam om aan te geven dat die niet bekend is; soms licht misprijzend bedoeld
    • Ene meneer Jansen schijnt daarover bezwaar gemaakt te hebben. 
  2. (verouderd) verbogen vorm van een (nominatief enkelvoud vrouwelijk)
    • Zodanig ene onderneming vordert zekerlyk ene weldoorknede beoefening der Kerklyke Geschiedenissen, (...) [5]
  3. (verouderd) verbogen vorm van een (accusatief enkelvoud vrouwelijk)
    • Ik heb voor enigen tyd, by ene noodzaekelyke verandering van Domestiken, enen knegt gehuurd, die van Frederikstad(*) gekomen is met loflyke getuigenissen van een braef en stil jongman te zyn, (...) [6]
  1. de bedoelde persoon ken je niet
    • Ene Jansen belde vanmorgen op om een afspraak te maken. 
  • eene (officiële spelling tot 1934)

ene

  1. verbogen vorm van de stellende trap van één

Het gebruik van 'een' (zonder verbuiging) op plaatsen waar de grammatica theoretisch 'ene' voorschreef is in verzorgd Nederlands van na de middeleeuwen altijd voorgekomen.[7]

98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[8]


Telwoord (ewe)
1 11 10 100 103
2 12 20 106
3 13 30
4 14 40
5 15 50
6 16 60
7 17 70
8 18 80
9 19 90

ene

  1. vier