• eman·ci·pe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
emanciperen
emancipeerde
geëmancipeerd
zwak -d volledig

emanciperen overgankelijk [3]

  1. bevrijden van sociale, politieke, wettelijke enz. belemmeringen
  2. gelijkstellen voor de wet
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]