Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ei·gen·wo·ning·be·zit
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord eigenwoningbezit
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het eigenwoningbezito

  1. het verschijnsel dat de bewoner van een huis ook de eigenaar van dat huis is
     De stijging van het vermogen van de 65-plussers is voornamelijk te verklaren door het eigenwoningbezit. Maar ook als de eigen woning buiten beschouwing gelaten wordt nam het vermogen van deze groep toe van 9.000 tot 12.000 euro.[1]
     Zowel Verhoef als Post zegt dat veel zzp'ers op hun eigen manier voor hun pensioen sparen. Bijvoorbeeld door te beleggen of door eigenwoningbezit.[2]
     Doordat huisbezit in die jaren alleen voor een kleine groep was weggelegd, bleven de kosten voor de overheid beperkt. Dat veranderde toen de aftrek werd ontdekt als een methode om eigenwoningbezit te stimuleren. Dat zou goed zijn voor de samenleving, omdat het volk hun eigen huis niet zou laten verpauperen en bovendien zo minder geld aan drank of vermaak kon uitgeven.[3]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Ouderen hebben het financieel veel beter dan 20 jaar geleden” (07-03-2017), NOS
  2.   Weblink bron “Zzp-organisaties blij dat er geen verplicht pensioen komt” (14-11-2018), NOS
  3.   Weblink bron
    Lambert Teuwissen
    “Hypotheekrenteaftrek in 125 jaar van heilige koe naar molensteen” (06-10-2017), NOS