• du·shi

van Papiaments dushi "zoet, zacht, aangenaam, lekker, lief, schatje", dat via Spaans dulce teruggaat op Latijn dulcis

enkelvoud meervoud
naamwoord dushi dushi's
verkleinwoord dushietje dushietjes

de dushiv / m

  1. (jongerentaal) schatje
    • Rennen door Groningen-Noord. Er wordt weer heftig gefloten. Gewoon doorlopen. „Hey dushi! Wat doe je vanavond?”.[1] 

dushi

  1. aangenaam, leuk, mooi
  • dushi Curaçao
    mooi, fijn Curaçao


dushi

  1. zoet
  2. lekker
  3. zacht
  4. aangenaam
  5. lief

dushi

  1. schatje
  • dushi Korsou
    mooi, fijn Curaçao